Op het “Evolutionary genomics symposium” in het natuurhistorisch museum van Brussel (19 september 2025) sprak in één van de keynotes de Australische biologe Felicity Jones (thans aan de Universiteit van Groningen). Haar talk zou gaan over Functional genomics in stickleback. Die stekelbaarzen zijn al even een geliefd ‘modelorganisme’ in het onderzoeksveld dat men ‘ecologie & evolutie’1 zou kunnen noemen. Na de laatste ijstijd hebben mariene stekelbaarzen zich namelijk op vele verschillende plaatsen, min of meer onafhankelijk van elkaar, aan weten te passen aan vrijgekomen zoetwater habitats. Het bestuderen van deze ‘natuurlijke replicaten’ van het grillige evolutionaire proces kan interessante inzichten opleveren over adaptatie (welke daarvan generaliseerbaar zouden zijn naar andere organismen of ‘adaptieve uitdagingen’ laten we hier even in het midden).2
Na een lovende introductie door Frederik Hendrickcx, waarin vermelding werd gemaakt van een ‘bijzonder impactvolle nature paper’ (i.e. Jones et al. 2012), vatte prof. Jones met een zekere zelfgenoegzaamheid die we wel vaker aantreffen bij invited speakers3 haar talk aan met het belangwekkende thema van de klimaatverandering. Kaartjes met geprojecteerde temperatuursevoluties enzo. Dan iets dat ruwweg neerkomt op: “Wij als gemeenschap van onderzoekers in ‘ecologie & evolutie’ zijn bezadeld met de opdracht om te begrijpen hoe soorten kunnen aanpassen aan drastische omgevingsverandering”. Er weerklonk iets van een heroisme in, een zware verantwoordelijkheid. Bon, niet mijn stijl, maar we zullen zien wat het geeft.
Wat later, na een reeks meer of minder overzichtelijke slides over allerlei onderzoeksthema’s getackled door Jones en haar lab, vang ik terloops op dat ze van plan is om 10.000 stekelbaarsgenomen te gaan sequeneren omdat ze geïnteresseerd is in zeldzame genetische varianten (en om een zeldzame variant op te pikken die je niet weet zijn, noch in welke individuen noch waar in het genoom, moet je natuurlijk vele genomen gaan sequeneren). Ik ben vergeten waarom ze juist zo graag die zeldzame varianten wou (er was ergens sprake van translational potential met een verwijzing naar Ozempic en gila monsters, maar ik ben vergeten of dat iets met die 10.000 genomen van zien had – was het doel overigens niet adaptatie begrijpen?).
Anyway, dat wil dus zeggen 10.000 vissen vermoorden (ik denk: daar kunt ge al ne keer zo’n zeldzame variant mee uitroeien, met wat malchance) om DNA te isoleren en dan ergens te laten sequeneren (BGI in China?) om dan iets van een 50 tot 200 terrabyte data (?) te genereren die dan allemaal verwerkt moeten worden met intensieve computationele methoden op HPC infrastructuur (ik weet niet wat vandaag zo de ETA is van de hele bioinformatische rompslomp, maar het valt ongetwijfeld tegen zelfs met de beste nieuwste strafste software). Ik zwijg nog van alle andere logistieke waanzin in moderne moleculair-biologische labo’s. Het is duidelijk dat, de openingsslide indachtig, de netto bijdrage van dergelijk onderzoek in de richting van verdere omgevingsaftakeling ligt (om nog te zwijgen van dierenleed).
Wat zouden we kunnen bijleren dat dergelijk onderzoek rechtvaardigt? Wie of wat vraagt hiernaar? De vooruitgang? Heeft het een ander doel dan de technoscience molen draaiende houden? Overal in het hedendaags (biologisch) onderzoek zien we de climate change motivatie samengaan met energie-intensief en high-tech onderzoek van bedenkelijke relevantie (en als een directe motivatie ontbreekt is er meestel wel een veralgemeende biophilia die een bepaalde ‘climate concious’ betrokkenheid op de levende wereld suggereert). Naar mijn gevoel blijft de spanning in die samengang veelal onbewust, en gaat de hypocriete spreidstand zelden gepaard met een ongemakkelijk gevoel. Een dagje op zo’n congres, en ge krijgt al snel het gevoel dat ‘we as a field’ onherroepelijk vervat lijken te zitten in een spiraal van meer en meer van dergelijke waanzin. Met de horizon op een onwenselijke en onduurzame positie, waar kan de wetenschap landen?
Bruinen, kalmeert. Misschien overdrijf ik? 10.000 miniscule viskes, dat is niets vergeleken met wat de visindustrie alle dagen binnensleept, en als we die chemische reagentia en die plastiek, dat sequeneren en die computeruren optellen komen we misschien nog aan een al bij al bevattelijk koolstofdioxide equivalent (ik weet het niet, ik heb de rekenoefening niet gedaan). Als de onderzoeksvraag van prof. Jones dan pertinent is (ik ben ze vergeten, dus de pertinentie kan ik niet beoordelen), zou dat dan niet al bij al nog mee kunnen vallen? Dat vind ik, helaas, zelfs in die denkoefening moeilijk te slikken. Het lijkt of het fundamentele probleem nog wat dieper zit, op het ‘louter’ wetenschappelijke niveau, min of meer onafhankelijk van de reële impact op klimaat en dierenwelzijn, maar ik denk niet dat ik dat scherp kan maken.
Ik moet denken aan wat ik recent in Isabelle Stengers’ L’invention des sciences modernes las (Stengers 2010). De fysische wetenschapper roept de natuur op tot getuige van haar theorieën door haar in een experimentele situatie tot spreken te dwingen. De bioloog echter dient een zeker tact aan de dag te brengen om haar ‘objecten’ te doen spreken, aldus Stengers4. Ik weet niet of we het onderscheid tussen levende en niet-levende natuur zo hard moeten maken (de niet-levende materie is geenszins ‘zomaar’ en zonder gevolg, noch voor ‘het’ noch voor ‘ons’, tot object te maken)5, en bijgevolg of Stengers’ tact ook niet de fysische wetenschapper ten goede zou komen (is het niet dit tot spreken dwingen, de eis van de tembaarheid van de natuur, die ook haar grenzeloze exploitatie suggereert?), dat nu even daargelaten. Het is duidelijk dat 10.000 stekelbaarzen vermoorden (die zoölogen spreken van sacrifice6) om zeldzame varianten op te sporen niet bepaald als tactvol beschouwd kan worden. Over het algemeen lijkt het of high throughput DNA sequencing technologie de biologie (op zijn minst eco-evo) op een spoor van toenemende tactloosheid gezet heeft.
— last updated 2025-10-01, terug
De conjunctie wijst op de intersectie, niet de unie van de twee velden. We zouden kunnen zeggen dat men zich in het onderzoeksveld “eco-evo” voornamelijk richt op de studie van biologische evolutie op ecologische tijdschalen.↩︎
Ook kunnen dergelijke studies inzicht geven in het soortvormingsproces: hoe kunnen twee varianten met verschillende eigenschappen (zoetwater vs. mariene fysiologie) ontstaan ondanks voortdurend terugkruisen (het probleem van sympatrische soortvorming, ook wel ecologische speciatie ofte divergence with gene flow)?↩︎
De overige sprekers op zo’n congres worden geselecteerd uit een hoop ingezonden abstracten, dus ‘mogen spreken’ is de uitkomst van een soort van competitie. De invited speakers (die de keynotes geven) staan dus vanzelfsprekend boven die competitie en haar deelnemers, iets dat je soms uit lichaamstaal kan aflezen.↩︎
Met Kant zouden we zeggen dat levende wezens de poging tot objectivering weerstaan.↩︎
Opnieuw met Kant, zij het wat slordig: elke objectivering houdt een co-constitutie van subject en object in, die de status van beide polen als probleem poneert etc. etc. Ik haal dit er maar bij omdat Stengers vaak nogal afwimpelend is naar Kantianisme, maar de Kant die ik van Gertrudis Van de Vijver heb meegekregen lijkt zou haar misschien niet zo ambeteren.↩︎
Niet veel later op hetzelfde symposium sprak ene Alexander Suh van het natuurhistorisch museum van Bonn. Gaandeweg moest ik opnieuw leren dat we te doen hadden met onderzoek waarvoor vele dieren ‘opgeofferd’ werden, in dit geval vogeltjes (zebravinken), deze keer om iets te leren over zogeheten germline restricted chromosomes (GRCs)…↩︎